Hans Hamakers' Genealogy Page -- Etimology![]()
Een HAAM of HAME is een soort juk of gareel
Het "Groot Woordenboek der Nederlandse taal" schrijft:HAAM (V), znw. onz., mv. hamen en gewestelijk haams (GALLéE, Geld.-Overijs. Dial. 16 a); daarnevens HAM (HAMME), wellicht vr. Meng., eng. hame en ham, nhd. hamen, m., opperhess. hôme, in de Rijnprov. hamen (en daarnaast hammen); westf. ham (zie D. Wtb. 4, II, 307, KLUGE5 op Kummet, FRANCK op Haam, 2de art.), mnl. hame, haem (VERDAM 3, 65). Een woord over welks verwantschap met Idg. of met eensluidende Germ. woorden allerlei gevoelens en gissingen bestaan; zie daarover de bij 't vorige art. aangehaalde werken en geschriften. 1) Eigenlijk. - a) Naar de oudste opvatting, in het algemeen. Houten band om den hals van een dier om het bij te leiden, mede te bedwingen enz. (zie de aanhalingen in D. Wtb.). Voor onze taal is deze meer algemeene beteekenis nog duidelijk te zien in het door KILIAAN vermelde "Hamme, koe-hamme, koe-kamme, Ger. Sax. Numella"; immers, dat ook hier met het Latijnsche woord geen touwen strik maar een houten halsboog (eene zoogen. klaaf) zal bedoeld zijn, mag men opmaken uit de omschrijving van: numella, kÜwham met "hüzen halsband" bij DASYPODIUS (zie D. Wtb.), en spreekt trouwens haast van zelf wanneer haam, ham eigenlijk beteekent: iets gebogens, gekromds (verg. gr. kámpteim, buigen enz., en zie daarover J. W. MULLER in Tijdschr. 15, 2 vlg.). Voeg hierbij nog de omschrijving van het Eng. mv. hames als: de twee gekromde stukken hout, die het (lederen) gareel omsluiten en waar de strengen aan bevestigd zijn (LATHAM, aangeh. in KUHN'S Zeitschr. 34, 399). b) In het bijzonder. In Gelderland, Utrecht, N.en Z.-Brabant en waarschijnlijk ook elders nog. De volksnaam voor het kraagvormig halsjuk van trekpaarden (in 't Fra. collier, in 't Eng. horsecollar geheeten), dat in Holland, Zeeland en ook in Vlaanderen gareel wordt genoemd (zie GAREEL in de bet. 1) en DE BO2 op Gareel). || Haam: 't juk of gareel voor peerden en ossen, fr. collier, bourrelet, SCHUERM., Bijv. - Men ziet deeze uitwerking der houten Haamen (ingebogen nek) zeer duidelijk in veelen der Brabandsche, ja Geldersche, Overijsselsche, en Duitsche Werkpaarden, BERKHEY, N. H. 41, 178. Het platte tuig ... zouden de zeeuwsche paarden ... ras aan stuk werken, daarom neemt men er, in Zeeland wel gevulde hamen toe (t. w. tot het ploegen), ... gareelen genaamd; die, door derzelver dragt op 't geheele schoft, het werk oneindig gemaklijker maaken, DE PERPONCHER, Z. Graanb. 11. De trektuigen zijn hamen of trekgareelen. Het gareel bestaat uit eenen breeden lederen borstriem (enz.) ... Het haam kan door haamkussens, riemen of gespen voor elk paard passend gemaakt worden, LANDOLT 1, 57. Voor zware voertuigen ... is het gareel ongeschikt ..., het haam daarentegen rust tegen de sterke schouderspieren en gedeeltelijk op den hals, Ald. De kleine Napelsche paarden ..., klingelend met de belletjes aan hun haam, VOSMAER, Amaz. 9. Een groot getal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het haam gaan, BEETS, C. O. 335. Zy (de paarden) steunen, op de haamen, Met alle magt, en gaan tog, voet voor voet, Zoo langsaam, dat men 't vord'ren naauwlijks merke. DE PERPONCHER, Z. Graanb. 31. - In figuurlijke toepassing. Het halsjuk, als zinnebeeld van dienstbaarheid, van slavernij. Verg. GAREEL, 1, b). || 't Lot maakte mij tot leeraar van de jeugd ... Toch leerde ik ras mijn schouder naar het haam Te schikken, V. BEERS, Rijz. Bl. 138. - Bij HARREBOMéE (1, 265 b) vindt men, zonder verwijzing of verklaring, de zegswijzen: Hij is in het haam (in het tuig, het touw? of: in het net? zie HAAM, 1ste art.) en: Ik zal hem weder door het haam laten kijken. 2) In Noord- en Zuid-Holland. Een tuig met zoogenaamde "platte borst", t. w. met een band of riem van singel of leder, die voor om de borst van het trekdier loopt. Elders borsttuig, borstgareel (of enkel gareel, zie ald. 2, b) en plat tuig genoemd. || Dat paard hangt in het haam: staat niet vierkant op de beenen. - Vandaar, wegens de overeenkomst, de benaming voor een toestel van riemen en touwen, dat om het achterstel der koeien wordt gelegd en stevig aangesnoerd om het afschuiven van het lijf vóór -, maar vooral nà het kalven, te beletten. Zie de beschrijving van dit haam of koehaam bij BERKHEY, N. H. 7, 363 vlg. en verg. hierbij mnl. achterhame (STALLAERT 1, 7), dat evenwel waarschijnlijk niet: staartriem zal beteekenen, maar veeleer de naam is geweest voor een toestel als de tegenwoordige "omlooper" of "broek" aan een paardentuig. 3) In het algemeen. Tuig, paardentrektuig; nu eens blijkt uit de aanhaling niet hoedanig tuig eigenlijk bedoeld wordt; dan eens heeft zich de schrijver om eene strenge opvatting blijkbaar niet bekommerd. || Een wagen, voor aan met Stads wapen beschilderd en getrokken door zes paarden, op welker haamen ... het zelfde wapen gezien wierdt, Bijv. op WAGEN. 4, 50. Dat ... onze Hollandsche Boeren, zelden of nooit, hunne jonge Paarden, vóór de drie jaren, onder 't haam brengen, BERKHEY, N. H. 41, 42. Terwyl de veulens 't veld met lugte sprongen meeten, En zwerven om 't gareel, waarin de moeder slooft. ... Uw vreugde is kort van duur, gy mist eerlang uw vryheid. ... Gy zult, allengs misvormd, door 't prangend haam benepen, De zwaare ketenen der slavernye sleepen. V. WINTER, Jaarg. 113. 4) In oneigenlijke toepassingen. a) In Limburg (te Heerlen): draagjuk voor menschen. b) In Klein Brabant: de strengen aan het haam der paarden; niet het haam zelf. || Doe de hamen aan de zwing vast, SCHUERM. Bijv. c) Band of rand van een stevig weefsel (zeel, singel) rondom den mond van een zak Aan de Zaan. Verg. de bet. 2) en zie BOEKENOOGEN 277. Samenst. afl. Haammaker (zie ald.). Samenst. Haambeugel, -blok, -druk, -kap, -kussen, -singel, -stoot (zie die woorden). - Voorts, minder gewoon, dichterlijk of gewestelijk (in de bet. 1, b) Haamdeksel, haamkap (TUERLINCKX); haamgespan, haam met toebehooren van strengen enz. ("Paarden ... loopende tusschen gewone karboomen in een gewoon haamgespan", BERKHEY, N. H. 9, 175; "Het ossenjuk of haamgespan, waarmede de ossen voor den ploeg gespannen worden", 9, 299); haamhoorn, uitsteeksel aan weerskanten, boven aan sommige hamen (verg. V. DALE); haamketting, ketting aan het haam der artilleriebespanning, welke naar den disselboom loopt ("Haamketting, fr. Mancelle, hd. Steuerkette, eng. Thilltug", LANDOLT, Dict. Polygl. 1, 60 b); haamreep, mnl. haemrepe, riem aan het haam, trekriem (VERDAM 3, 9); haamspaan, haamhout (aldus verklaard bij TUERLINCKX); haamtreit, oog aan het haam, waar de strenghaak in hangt (TUERLINCKX); haamtuig, haam of haamgespan ("Het ros ... Komt willig toe en steekt het neigend hoofd In 't haamtuig, nieuw voorzien met sterke reepen", DE PERPONCHER, Z. Graanb. 10). - In de bet. 4, c) Haamgoed: het weefsel waarvan de hamen van zakken worden gemaakt (BOEKENOOGEN 278). - Aanm. In Zuid-Nederland zijn haamschier en haamschijd (zie SCHUERM., Bijv. en DE BO2) gebruikelijke benamingen voor het zwengelhout, den trekknuppel (fr. palonnier). Waarschijnlijk beteekent haam in deze samenstellingen (achter)knieboog; het zwengelhout namelijk hangt immers achter de (achter)hamen van het paard (verg. HAAM, 4de art.). Bij V. DALE vindt men bovendien nog haamhout voor: trekknuppel. - Als tweede lid. Onderhaam (zie ald.); in de bet. 2) Achterhaam, koehaam (zie hierboven).
|